Reactie op ODUS interpretatie onderzoeksresultaten EVA II dat er minder vogels zijn door sluiten delen Waddenzee
In het persbericht van ODUS en de analyses in de onderliggende rapportage “Verbod of beheer” worden kanttekeningen geplaatst bij de wetenschappelijke eindrapportage van het EVA II project.
Er wordt in het persbericht een conclusie aan verbonden die niet strookt met hetgeen in het EVA II rapport te lezen is en daarom misleidend genoemd kan worden. Het verbaast ons bijzonder dat ODUS - via een vertegenwoordiger van begin tot eind lid van de stuurgroep EVA II - nu opeens de integriteit van onderzoekers in twijfel trekt. Dat “de schelpdiersector vanaf het begin als boosdoener is gezien” is feitelijk onjuist en ook niet in het EVA II rapport terug te vinden.
De scholeksters in de Waddenzee zijn afgenomen van 260.000 naar 175.000. Hoofdoorzaak van deze afname met 85.000 scholeksters is het verdwijnen van de droogvallende mosselbanken rond 1990. De droogvallende mosselbanken zijn verdwenen als gevolg van mosselvisserij in combinatie met slechte broedval en mogelijk storm. Sinds het verdwijnen van de droogvallende mosselbanken is er praktisch niet meer op de platen op mossels gevist. In feite ware alle platen (en niet alleen de permanent gesloten gebieden) gesloten voor de mosselvisserij. Deze goede bescherming heeft zich vertaald in een duidelijk herstel van de droogvallende mosselbanken.
Op basis van berekeningen wordt geconcludeerd dat ook kokkelvisserij een rol heeft gespeeld in de achteruitgang van de scholeksters. Als gevolg van kokkelvisserij was de draagkracht in de Waddenzee naar schatting 15.000 lager. Dat dit heeft kunnen gebeuren is het gevolg geweest van een te lage voedselreservering. Omdat de achteruitgang van de scholeksters primair het gevolg is van het verdwijnen van de droogvallende mosselbanken zijn de scholeksters zowel in open als gesloten gebieden achteruitgegaan. Gedurende de onderzoeksperiode lagen er meer kokkels in de gesloten gebieden. Desondanks werd niet waargenomen dat de afname van scholeksters in de gesloten gebieden minder sterk was dan in de open gebieden. In sommige analyses is de afname zelfs sterker in de gesloten gebieden. Wel werd geconstateerd dat de scholeksters in de gesloten gebieden een betere conditie hadden dan de scholeksters in de open gebieden.
Het wetenschappelijke eindrapport noemt een aantal mogelijke verklaringen voor het feit dat de scholeksters zich niet herverdeelden over de open en gesloten gebieden zoals verwacht: (1) fouten bij het toekennen van de vogels die tijdens hoogwater worden geteld aan de laagwaterfoerageergebieden, (2) de grote plaatstrouw van individuele scholeksters, (3) het feit dat de mosselbanken eerst terugkwamen in de open gebieden, (4) het feit dat nonnetjes in jaren waarin ze een belangrijke alternatieve prooi vormden in hogere dichtheid voorkwamen in de open gebieden, (5) de mogelijkheid dat de gesloten gebieden minder kansen boden om tijdens hoogwater naar regenwormen te zoeken in de weilanden. Zowel nonnetjes als regenwormen worden alleen gegeten als er te weinig kokkels en mossels zijn. Beide prooien hebben waarschijnlijk geen rol van betekenis gespeeld in het dieet van de scholeksters voordat de mosselbanken verdwenen.
Er is in het kader van EVA II geen uitgebreid onderzoek verricht aan de kanoetstrandloper. Het NIOZ doet al jaren zeer intensief onderzoek aan deze soort. Wel zijn de tellingen geanalyseerd. Die tellingen worden verricht tijdens hoogwater, zodat het toekennen van de vogels aan laagwaterfoerageergebieden die al of niet gesloten zijn voor de schelpdiervisserij onzekerheden bevat. Vergeleken met de plaatstrouwe scholeksters zijn die onzekerheden relatief groot voor de zwerflustige kanoetstrandloper. Het leefgebied van individuele kanoetstrandlopers wordt geschat op 800 km². Vanwege die onzekerheden in de data kunnen er voor de kanoetstrandloper op basis van deze analyses geen duidelijke conclusies over de effecten van schelpdiervisserij getrokken worden.
Bron: onderzoeksmanagement EVA II,
dhr. B. Ens, dhr. A. Smaal en de dhr. J. de Vlas.