Consequenties Hofuitspraak C-127-02 (kokkelvisserij)
Op 7 september jl. heeft het Hof van Justitie van de Europese Commissie uitspraak gedaan in zaak C-127/02. Het betreft hier de beantwoording van door de Raad van State gestelde prejudiciele vragen in het kader van de behandeling van beroepen die de Vogelbescherming en de Vereniging tot behoud van de Waddenzee hebben aangetekend tegen de verlening van Natuurbeschermingswetvergunningen voor mechanische kokkelvisserij in de Waddenzee. Daarbij gaat het om vergunningen, verleend voor 1999 en 2000 door de toenmalige Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
De tekst van het Hofarrest is als bijlage bij deze brief gevoegd.
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
uw brief van
uw kenmerk
ons kenmerk TRCJZ/2004/5434
datum 16-09-2004
onderwerp Consequenties Hofuitspraak C-127/02 (kokkelvisserij)
bijlagen 2
Geachte Voorzitter,
bijlage
Hierbij stel ik de Kamer op de hoogte van mijn visie op het arrest en de gevolgen ervan voor de mechanische kokkelvisserij in de Waddenzee dit najaar.
Hierbij betrek ik mede de uitspraak op 14 september jl. gedaan door de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, met betrekking tot een voorlopige voorziening, aangevraagd door de Cooperatieve Producentenorganisatie van de Nederlandse Kokkelvisserij U.A. Deze organisatie had de Voorzitter gevraagd om opheffing van de schorsende werking, die de Natuurbeschermingswet verbindt aan het feit dat tegen de vergunning bezwaarschriften zijn ingediend door Vogelbescherming Nederland, It Fryske Gea, de Waddenvereniging, de Vereniging Natuurmonumenten, het Koninklijk Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee, de Stichting Wilde Kokkels en de Faunabescherming.
Ook de uitspraak van de Voorzitter is bijgevoegd.
Over de verdere mogelijke gevolgen van het Hofarrest, zowel voor de Waddenzee als voor andere gebieden, alsmede voor andere vormen van gebruik, en de stellingname van het kabinet daaromtrent vindt nader interdepartementaal overleg plaats. Hierover zullen we in elk geval ter gelegenheid van de behandeling van het kabinetsstandpunt over het rapport van de Adviescommissie Waddenzee van gedachten wisselen.
Arrest van het Europese Hof
Uit het arrest van het Europese Hof blijkt dat de mechanische kokkelvisserij, bij elke keer dat daarvoor voor een beperkte periode een vergunning wordt verleend waarbij wordt bepaald of, en zo ja, in welk gebied deze mag plaatsvinden, valt onder het begrip 'plan' of 'project' in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn (rechtsoverwegingen 28/29).
Dit betekent dat voor de mechanische kokkelvisserij een 'passende beoordeling' ingevolge artikel 6, derde lid, van de richtlijn zal moeten worden uitgevoerd, als de waarschijnlijkheid of het risico bestaat dat deze vorm van visserij significante gevolgen heeft voor de Waddenzee (r.o. 43). Van een zodanig risico is sprake als op grond van objectieve gegevens niet kan worden uitgesloten dat de kokkelvisserij significante gevolgen heeft voor de Waddenzee. Als er op dat punt
twijfels zijn, moet een passende beoordeling worden uitgevoerd. Bij de bepaling van de significantie van mogelijke gevolgen is van belang of er gevolgen zijn die de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied in gevaar brengen. (r.o. 47-49)
Als er gelet op het voorgaande mogelijk significante gevolgen zijn, dient een passende beoordeling plaats te vinden.
Een zodanige passende beoordeling komt erop neer dat op basis van de beste wetenschappelijke kennis alle aspecten van een plan of project die op zichzelf of in combinatie met andere plannen en projecten de instandhoudingsdoelen van het gebied in kwestie in gevaar kunnen brengen, worden geïnventariseerd. Op basis daarvan kan toestemming slechts worden verleend als er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn (r.o. 61).
Voor de duidelijkheid merk ik op dat het Hof als zodanig geen uitspraak doet over de inhoudelijke merites van deze zaak: de uitspraak gaat waar het de vergunningverlening ten behoeve van de mechanische kokkelvisserij in de Waddenzee betreft niet verder dan de conclusie dat het hier een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn betreft. Of er aanleiding is voor een passende beoordeling, laat staan tot welke uitkomst deze beoordeling zou moeten leiden, maakt geen deel uit van het arrest van het Hof.
De uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Bij zijn uitspraak op het verzoek om bij wege van voorlopige voorziening de schorsende werking van de bezwaarschriften op te heffen, betrekt de Voorzitter het arrest van het Hof. Mijn opstelling bij de behandeling van het verzoek is - gegeven de toepasselijkheid van het derde lid van artikel 6 van de richtlijn - de volgende geweest. Gelet op de uitgebreide onderzoekingen in het kader van EVA-II en ander voorhanden materiaal betreffende onder meer de relatie tussen de mechanische kokkelvisserij en het voorzien in de voedselbehoefte van vogels, zou verlening van de vergunning voor 2004 niet leiden tot significante gevolgen. Dan zou er ook geen verplichting tot uitvoering van een passende beoordeling bestaan.
Subsidiair heb ik betoogd dat, zo die verplichting wel zou bestaan, de uitgevoerde onderzoeken en het beschikbare materiaal voldoende zijn om daaruit te kunnen concluderen dat wetenschappelijk redelijkerwijs geen twijfel bestaat over de afwezigheid van significante gevolgen.
De Voorzitter heeft evenwel geoordeeld dat, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, op het Hofarrest van 7 september 2004, en op het feit dat betrokken partijen van mening verschillen over de interpretatie van de gegevens uit EVA-II en de gevolgen van de mechanische kokkelvisserij voor de te beschermen waarden van de Waddenzee, het niet buiten twijfel is dat de verleende vergunning voor 2004 in bezwaar en beroep stand zal houden. Daarom heeft hij het verzoek afgewezen.
Omdat de Voorzitter uitspraak heeft gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening, is het oordeel van de Voorzitter voorlopig. Op de bezwaarschriften, ingediend tegen de verleende vergunning, heb ik nog te beslissen, terwijl tegen de beslissing op bezwaar uiteraard nog weer beroep op de Raad van State openstaat. Vooralsnog bestaat dan ook geen definitief oordeel over de toelaatbaarheid van mechanische kokkelvisserij in de mate waarin de vergunning deze toestaat.
Desalniettemin betekent de uitspraak de facto dat in 2004 geen mechanische kokkelvisserij in de Waddenzee zal kunnen plaatsvinden. Voor de bodemprocedure is afgewikkeld, is het kokkelseizoen immers voorbij. In dit verband kan ik mededelen dat een behandeling van de bodemprocedures die aanleiding zijn geweest voor het Hofarrest door de Raad van State (dus omtrent de vergunningen voor 1999 en 2000) naar thans wordt verwacht op zijn vroegst in november aan de orde is.
Denkbaar is dat de kokkelsector, op basis van aanvullende informatie op de door de Voorzitter genoemde punten opnieuw een verzoek tot opheffing van de schorsende werking bij de Voorzitter zou indienen. Ik acht de kans dat een dergelijk verzoek zal worden toegewezen gelet op het procedureverloop tot op heden evenwel gering, nog daargelaten of het denkbaar is dat op de heel korte termijn die daarvoor beschikbaar zou zijn, ten opzichte van het uitputtende EVA-II nog wezenlijk nieuwe informatie zou kunnen worden gegenereerd.
De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
dr. C.P. Veerman